Zelfs de coating op het basketmanshoge hekwerk had zijn beste tijd gehad. Fris donkergroen plastic was verbleekt en gebarsten tot iets vaag pistache-achtigs. Tegen de omheining grepen bramen en kamperfoelie nu eindelijk hun kans op de strook niemandsland. Twee meter ijzeren gordijn waar in betere tijden tijdens de zomermaanden meer onkruidverdelger op viel dan regen. Achter deze steeds minder nep-groene muur lag voor Gert het grootste terra incognita van Kaulille en omstreken.
Het was moeilijk te bevatten dat hier, tussen de tachtiger jaren van de negentiende en de twintigste eeuw, excellent zaaigoed werd geproduceerd voor de dodenakkers van de Man met de Zeis.
De grondstof voor een onafzienbare stapel lijken, afgerukte ledematen en verminkte gezinnen, overal waar leiders of hun opposanten geschiedenis wensten te schrijven. Een eeuw rookzwak kruit made in Kaulille. Gemaakt door huisvaders op de fiets, kabas onder de snelbinder, onder toezicht van geïmporteerde ingenieurs en fabrieksbazen. In directiekantoren en kapitale ingenieursvilla’s verborgen gezichten met namen uit het Brusselse of de Vlaanders.
De helft van de huishoudens in Kaulille haalde een inkomen uit de fabriek. En de andere helft wou er gaan werken, had er gewerkt, of verdiende z’n brood aan de mensen die er werkten. Kaulille wàs de fabriek. De voetbalploeg. De harmonie. De visclub. De carnavalsvereniging. De kerk. En de pastoor.
Als een vreedzaam monster in de bossen dat geen deel uitmaakte van het dorp, maar wel het hele dorpsleven bepaalde. De geruststellende fluittoon bij het einde van iedere shift, betrouwbaarder dan de immer haperende wijzers van de kerktoren. Het vreemde gevoel van veiligheid dat uitging van de ontploffingen en de knallen op de testbaan – alleen op weekdagen. De gelaten sfeer onder de bewust ver uit de buurt beginnende buurt, als de ruiten van de slaapkamer weer eens niet bestand bleken tegen een ontplofte kruitpers of een andere rekenfout van een beginnend ingenieur.
Zoenoffers voor het monster.
De vervanging van de oude, verroeste prikkeldraadomheining door geplastificeerd gevlochten draadwerk was het begin van het einde geweest. Een einde dat grotendeels aan Gert voorbij was gegaan. Laatste jaren college, eerste loodjes unief, met ma op de achtbaan tussen hoop en vrees.
Trouwens: de fabriek stond voor Gert niet in de eerste plaats voor werk, voor zurig stinkend water in de duikers onder het kanaal of voor munitie voor Iraakse superkanonnen.
De fabriek van Gert stond voor groen, met daartussen de blauwe ruggetjes van ijsvogeltjes. Vissend in de gaten gegraven voor de meters hoge aarden wallen rond de wijd verspreid liggende fabrieksgebouwtjes – ontploffen heette niet voor niks in de lucht vliegen.
De fabriek, dat waren de tientallen kleine bruine vogeltjes die eind juli op de prikkeldraden poseerden. Of grote bruine vogels – bruine reigers, dacht hij, want door een dik boek met foto’s uit Afrika wist hij dat die bestonden – die opvlogen van het zandpad tussen de omheining en het water. Tot hij later, in een ander boek, een tikje beschaamd ontdekte dat dat helemaal geen bruine reigers konden zijn. Wel buizerds. En dat ook kleine bruine vogeltjes namen hebben. Tjiftjaf, bijvoorbeeld. Of fitis.
Voor Gert was deze marginale inkijk op de oorlogsindustrie de poort geweest naar verrekijkerland. Een land dat hem al bijna dertig jaar ruimte gaf en afzondering bood.